Over de Nachtegalen van J.C. Bloem
Myoko Sint
Ik heb van ’t leven vrijwel niets verwacht,
’t geluk is nu eenmaal niet te achterhalen.
Wat geeft het? – In de koude voorjaarsnacht
Zingen de onsterfelijke nachtegalen
Dit is een gedicht uit 1950 van J.C. Bloem, die leefde van 1887 tot 1966. Hij was geen zenbeoefenaar en uit zijn levensbeschrijving blijkt geen belangstelling voor mystiek. Toch lees ik dit gedicht als een zengedicht.
Het eerste beeld dat het gedicht bij mij oproept: iemand loopt op een koude avond in april door de duinen (ik denk aan de duinen omdat ik daar zelf vaak nachtegalen heb gehoord). In zichzelf gekeerd, vol van sombere gedachten. En dan opeens: oooh… de nachtegaal. Wég somberheid, wég gedachten, wég wandelaar.
Op dat moment is er niet langer een wandelaar hier en een nachtegaal daar in de struiken, er is alleen nog dat zingen. Het verschil tussen ik en ander is voor één moment weggevallen. De nachtegaal heeft de wandelaar op dat moment volledig bevrijd. In zen noemen we dat een inzicht in je ware aard, in je ware zelf, het zelf waarin er geen onderscheid is tussen ik en ander.
Waarom noemt Bloem de nachtegaal onsterfelijk? Toen ik lang geleden aan het scheiden was en daar verdriet van had en er veel over piekerde, ging ik graag een eind langs de zee lopen. Bij die grote zee werd mijn verdriet klein, minder belangrijk. Ik voelde: die zee is hier al duizenden jaren en zal hier nog duizenden jaren zijn. Vergeleken bij mij is die zee onsterfelijk. Net als dat gezang van de nachtegalen: ook dat zal er altijd weer zijn, en dat besef op zich kan troosten, kan je uit jezelf halen. Maar het woord onsterfelijk past ook goed bij de kwaliteit van zo’n moment van bevrijding: niet alleen is er dan geen ik en ander, er is ook geen tijd. Er is alleen maar nu, en in dat nu is alles. In dat nu is het gezang van de nachtegaal onsterfelijk.
Hierboven heb ik de eerste twee regels gelezen als aanduiding van somberheid, van negativiteit. Maar vanuit zen zou je die regels ook nog anders kunnen lezen. Het lange gedicht Vertrouwen in de Geest is één van de oudste zenteksten, toegeschreven aan de derde patriarch Sengcan (circa 600). Dit gedicht begint als volgt:
De grote weg is niet moeilijk voor wie geen voorkeuren heeft. Wanneer voorkeur en afkeer beide afwezig zijn, wordt alles helder en onversluierd.
Dit is een herformulering van de tweede edele waarheid: de oorzaak van lijden (of ontevredenheid) is begeerte. We lijden niet aan wat ons overkomt, maar aan het feit dat we dat niet accepteren, dat we willen dat het anders was. Je zou ook kunnen zeggen: we lijden omdat we verwachtingen hebben. Ofwel, gebruikmakend van de woorden uit het gedicht:
De grote weg is niet moeilijk voor wie niets verwacht. Wanneer je het geluk niet wilt achterhalen, wordt alles helder en onversluierd.
Dan worden die twee eerste regels opeens juist positief: juist omdat de dichter (vrijwel) niets verwacht, kan hij openstaan voor het gezang van de nachtegalen.
Beeld van J.C. Bloem door Titus Leeser
In zo’n kort gedicht heeft elk woord betekenis. De dichter zegt: ik heb vrijwel niets verwacht. Dus toch wel íets. Wat dan? Vanuit de zenbeoefening zou ik zeggen: je mag verwachten dat er altijd weer die momenten zullen zijn waarop opeens een nachtegaal zingt, in welke vorm dan ook. Het kan de bel zijn aan het eind van de meditatie. Of het blaten van een schaap. Of een plotseling opklinkende lach die je hoort door een openstaand raam. Of het geluid van de wind door het gras als je buiten loopt, het krassen van vogelpoten op het dak … elk geluid kan het gezang zijn van de nachtegaal. En niet alleen elk geluid, ook alles wat je ziet, voelt, ruikt of proeft kán je bevrijden. Als je jezelf ervoor kunt openen, waartoe je helaas niet kunt besluiten. Het kan zich spontaan voordoen zoals in mijn lezing van dit gedicht, maar je kunt dat toeval ook een handje proberen te helpen. Dat doen we in onze sesshins, vooral als we met een koan mediteren.
Waarschijnlijk dacht Bloem overigens minder letterlijk. Waarschijnlijk dacht hij allereerst aan de inspiratie die soms, in een leven dat verder niet makkelijk was, uiteindelijk een mooi gedicht voortbracht. In deze lezing is hij zelf de nachtegaal, die soms (maar niet op bevel) opeens kan zingen in een gedicht. Dat is een andere lezing, maar dat maakt de zenlezing niet verkeerd. Misschien lees je het zelf op nóg weer een andere manier. Een gedicht dat maar op één manier te lezen is, kan geen goed gedicht zijn.
Ik heb van ’t leven vrijwel niets verwacht,
’t geluk is nu eenmaal niet te achterhalen.
Wat geeft het? – In de koude voorjaarsnacht
Zingen de onsterfelijke nachtegalen