Buigen voor Hakuin
door Jolinda Daishin van Hoogdalem
Wijs met je muis naar onderstreepte zen-termen voor een verklaring
Al vrij snel op mijn zenpad stuitte ik op meester Hakuin, een Japanse zenmeester die leefde van 1685 tot 1768. In 1990 kocht ik A First Zen Reader van Trevor Legget en daarin werd ik gegrepen door Hakuin’s Gedicht over meditatie. Het begint zo:
Alle wezens zijn van begin af aan boeddha’s.
Het is zoals water en ijs:
Zonder water geen ijs;
Zonder levende wezens geen boeddha’s.
Ik was meteen nieuwsgierig naar de zenmeester die dat verkondigde. Meester Hakuin leefde in de tijd dat zen vooral een aristocratische aangelegenheid was. Hijzelf was echter wars van uiterlijk vertoon en maakte geen onderscheid tussen rijk of arm. Een groot deel van zijn leven woonde hij in een eenvoudig stadje aan de voet van de berg Fuji, ver van het hofleven in Kyoto. Daar gaf hij zen zijn Japanse gezicht. Dus daar wilden we zeker naartoe, nu we naar Japan gingen.
Om te wennen aan het Japanse leven bleven we een paar dagen in Kamakura, de vroegere keizerlijke hoofdstad. Ik was over alles even opgetogen en opgewonden: dampende noedelsoep eten in een piepklein restaurantje, karpers voeren in de tempelvijver, lunchen met zeven verschillende gerechten, dertig soorten tofu in de supermarkt. In een van de grote zentempels in Kamakura luisterden we naar de regen die naar beneden gutste, waarna we door een dampend bos liepen vol kwinkelerende vogeltjes en zoet stinkende vruchten van de ginkgoboom. En nu zijn we op weg naar Mishima om van daaruit Hara te bezoeken, de geboorteplaats van Hakuin.
Hara ligt aan de kust, net onder de rook van Mishima, een stad met meer dan een miljoen inwoners. Het vissersdorp ligt aan de Tokaido, de grote handelsroute die Tokyo met Kyoto verbindt. Ik stel me voor hoe het in de tijd van Hakuin moet zijn geweest. Er was altijd wat te beleven, vertelt Hakuin in zijn biografie Wilde klimop. Zijn vader runde een herberg, dus hij zag allerlei soorten gasten komen en gaan: muzikanten, kooplui, kermisklanten, voorname lieden en natuurlijk ook monniken. Later trok de monnik Hakuin zelf te voet door Japan, slapend waar hij onderdak kreeg – soms was dat onder de blote hemel.
Met een Japans blaadje over meester Hakuin, vertaald door Google translate, hopen we zijn tempel te kunnen vinden. Shōin-ji ligt nog steeds wat achteraf, aan het eind van een smal straatje, net voorbij Hakuins ouderlijk huis. Er is rust en ruimte. Links van de poort staat een grote tempelklok – precies zoals het klokje dat wij altijd slaan in de Noorder Poort voor we naar sanzen rennen, maar dan in reuzenformaat. Elk tempelcomplex telt meerdere gebouwen. Recht voor ons ligt de hoofdtempel. Boven de ingang hangt een kalligrafie in stevige karakters. Helaas kan ik ze niet lezen, maar de kracht en dynamiek van de penseelstreken verraden een geoefende hand. Van Hakuin? We turen naar binnen. De kaarsen van het hoofdaltaar belichten net voldoende de versleten tatami en de verkleurde geborduurde randen rond de rolschilderingen. Een gigantische, dikbuikige mokugyo en een klankschaal zo groot dat er een kind van zes in zou passen, staan naast een zabuton. Een dunne balk belet ons subtiel de toegang, iets wat we natuurlijk respecteren, al zou ik heel graag op die dikke houten vis slaan om hem zijn klanken te horen uitspuwen.
Links naast de hoofdtempel ligt de zendo, een forse hal die aan vijftig monniken plaats zou kunnen bieden. De kaihan is ruw met een holte van versplinterd hout. Ook hier zijn de tatami versleten. Er hangt een intense stilte, die nog eens versterkt wordt door tjirpende krekels buiten. Het is er koel, aangenaam. Vooraan bij een kussen en mat liggen kleppers en een inkin naast een soetraboekje. Een stilleven.
Ik durf niet zo goed verder naar binnen te gaan en loop weer terug naar het erf. Verblind door het zonlicht lopen we naar de nieuwe zendo, die duidelijk van recente datum is. Het ruikt nog naar vers hout. Binnen zitten werklui en een vrouw wat te eten. Ze begroeten ons vriendelijk en wij groeten en buigen terug. We krijgen een foldertje – aan de plaatjes te zien over de tempel en over Hakuin, maar helaas helemaal in het Japans. De vrouw gebaart ons haar te volgen. We lopen mee terug naar de oude zendo. Op kousenvoeten volgen we haar dit keer tot achterin. Ze gebaart naar een donkere nis met een trappetje die we eerst over het hoofd hadden gezien. Ze dringt aan er naar binnen te gaan. Plots sta ik oog in oog met een levensgroot beeld van Hakuin: een stuurs gezicht met uitpuilende ogen, een blik die dwars door je heen kijkt. Ik val prompt op mijn knieën en maak een diepe buiging. Ik blijf een tijdje in seiza naar hem staren. Tranen wellen op uit mijn binnenste. Ik ben sprakeloos. Het beeld blaast me volledig van de sokken. Die norse, doordringende blik maakt duidelijk dat Hakuin een strenge leraar was voor zijn studenten. ‘Wee je gebeente als je niet oefent’, lijkt hij te zeggen. Uiteindelijk maak ik me los en loop langzaam weer naar buiten.
Achter de tempel ligt de tuin met een begraafplaats voor de monniken. Nergens een naam. De stenen van de monniken en abt hebben allemaal dezelfde vorm. De grafstenen van de leken hebben wel een naam. Naast het kerkhof liggen de privévertrekken van de abt, en ik neem aan vroeger van Hakuin. Twee reusachtige stenen liggen tussen struiken, een paadje en enkele kleine tempeltjes, als eilandjes in een oceaan. Dit is geen traditionele droge zentuin, maar je voelt dat dit schijnbaar nonchalante patroon het hele universum omvat. De twee grote stenen heeft Hakuin ooit cadeau gekregen van een bevriende koopman en hij was er bijzonder mee in zijn nopjes, weet ik uit zijn biografie.
Hakuin heeft deze tempel onder zijn hoede genomen op verzoek van zijn vader. Het was toen een bouwval met twee bewoners: de kok en de kat Nansen. Hij is er niet meer weggegaan, ook niet toen de berg Fuji naar alle kanten vuur spuwde. Om hem heen vluchtte iedereen naar Mishima, Hakuin bleef. Hij bleef ook toen bijna al zijn monniken stierven van de honger in de jaren van hongersnood die erop volgden. Later groeide zijn faam en stroomden de monniken en bezoekers toe. Maar Hakuin hield de tempel simpel. Hij bedacht er zijn beroemde koan, die alle zenstudenten wel een keer in de schoot geworpen krijgen: wat is het geluid van één hand? Hij moedigde leken aan om zen te beoefenen en verleende hun inka, transmissie, iets wat zeer ongewoon was in die tijd. Hij onderwees jong en oud, man en vrouw. Hij zag niet in waarom vrouwen niet in staat zouden zijn tot verlichting. Zodoende telde zijn lekenschare ook een flink aantal dames. Ook dat was hoogst ongebruikelijk in die tijd. Uiteindelijk benoemde Hakuin twee monniken tot zijn opvolgers, of liever gezegd: hij moest hen meerdere malen smeken zijn zenlijn voort te zetten. De een bleef in Hara. De ander ging akkoord op voorwaarde dat hij een eigen klooster kreeg in Mishima.
Als we teruglopen naar het voorerf zien we nieuw bezoek: twee oude Japanse dametjes die we buigend begroeten met ‘ohayo gozaimas’ (goedemorgen). Met handen en voeten komen we erachter dat we alle drie zenstudenten zijn. Rinzai? Hai, ja, Rinzai. Koan? Hai, ja, koan. We klappen ‘geluidloos’ in onze handen en lachen uitbundig. Zij zijn net als ik op pelgrimage en nog helemaal onder de indruk van hun bezoek aan de houten meester Hakuin. We verzinnen gauw wat cadeautjes om uit te wisselen, iets waar Japanners dol op zijn. Ik neem met een buiging een kartonnetje frisdrank in ontvangst en geef hun mijn Japanse folder. Ik glip nog een keer naar binnen om een laatste blik te werpen op meester Hakuin. Ik vind hem al minder streng. Er gaat ook een groot mededogen van hem uit. Ik voel me zo innig dankbaar en zo licht en blij. Alle wezens zijn van begin af aan Boeddha. Zo simpel, zo gewoon.